
Jurisprudentie
BG9720
Datum uitspraak2008-12-30
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3972 WWB + 07/4029 WWB + 08/4264 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3972 WWB + 07/4029 WWB + 08/4264 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gezamenlijke huishouding. Intrekking en terugvordering bijstand.
Uitspraak
07/3972 WWB
07/4029 WWB
08/4264 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 mei 2007, 06/1919 en 06/1920 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College).
Datum uitspraak: 30 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Kerouache, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en daarbij nadere stukken gevoegd, waaronder een besluit van 9 oktober 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Appellant is, hoewel opgeroepen om in persoon te verschijnen, niet verschenen. Het College, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.L. Bovee, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is gehuwd geweest met [J.] (hierna: [J.]), welk huwelijk op 16 april 1998 door echtscheiding is ontbonden. Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren, in respectievelijk 1993, 1995 en 1996. [J.] heeft na de echtscheiding enige jaren buiten de gemeente Venlo gewoond maar heeft zich op 18 augustus 2003 weer in de gemeentelijke basisadministratie van Venlo laten inschrijven, en wel op het adres van appellant, [adres appellant].
1.2. Aan [J.] is met ingang van 19 september 2003 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Een aanvraag om bijstand van appellant van 1 oktober 2003 is afgewezen op de grond dat hij zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft als [J.]. Nadat hij zich had laten inschrijven op een ander adres, is appellant met ingang van 12 januari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Na een in oktober 2004 ontvangen melding dat appellant met [J.] samenwoonde, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn observaties verricht, zijn appellant en [J.] verhoord, zijn hun woningen doorzocht en hebben getuigen verklaringen afgelegd.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juli 2006.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 22 mei 2006 het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 12 januari 2004 op te schorten. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 19 september 2003 met [J.] een gezamenlijke huishouding voert en over andere inkomstenbronnen/geldstromen beschikt dan de bijstandsuitkering. Teneinde te kunnen vaststellen of appellant en [J.] recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden, is appellant verzocht vóór 29 mei 2006 onder meer duidelijke, deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken aan te leveren omtrent alle andere inkomsten/geldbronnen vanaf 19 september 2003.
1.5. Omdat appellant geen gevolg heeft gegeven aan het in het besluit van 22 mei 2006 neergelegde verzoek, heeft het College bij besluit van 31 mei 2006 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 12 januari 2004 ingetrokken.
1.6. De tegen de besluiten van 22 mei 2006 en 31 mei 2006 gemaakte bezwaren zijn bij twee afzonderlijke besluiten van 10 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 10 oktober 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Hangende het hoger beroep heeft het College, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 september 2007, LJN BB3024, op 9 oktober 2007 het in rubriek I genoemde nadere besluit genomen, waarbij beide besluiten van 10 oktober 2006 alsmede het opschortingsbesluit van 22 mei 2006 zijn ingetrokken en het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 31 mei 2006 ongegrond is verklaard met dien verstande dat toepassing wordt gegeven aan artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Aangezien het College de besluiten van 10 oktober 2006 niet langer handhaaft, zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen die besluiten gegrond verklaren, die besluiten vernietigen en, omdat ook het opschortingsbesluit van 22 mei 2006 is ingetrokken, het daartegen gerichte bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaren omdat daaraan de grondslag is komen te ontvallen.
5.2. De Raad merkt vervolgens het besluit van 9 oktober 2007, waarbij niet aan het bezwaar van appellant tegen het intrekkingsbesluit van 31 mei 2006 is tegemoetgekomen, aan als een besluit dat met (overeenkomstige) toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5.3. Volgens de uiteenzetting van de gemachtigde van het College moet het besluit van 9 oktober 2007 aldus worden verstaan dat het College zich primair op het standpunt stelt dat appellant en [J.] op en na 12 januari 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant is mitsdien, gezien de jurisprudentie van de Raad ter zake, geen zelfstandig subject van bijstand en heeft geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Teneinde vervolgens te beoordelen of appellant en [J.] recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden, is appellant verzocht inlichtingen te verstrekken omtrent zijn financiële situatie op en na 12 januari 2004. Omdat appellant ter zake geen toereikende inlichtingen heeft verstrekt, is naar het oordeel van het College het recht op bijstand (naar de norm voor gehuwden) niet vast te stellen.
5.4. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 12 januari 2004 tot en met 31 mei 2006.
5.5. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
5.6. Aangezien vaststaat dat appellant en [J.] samen kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en [J.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Daarbij geldt dat het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg hoeft te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.7. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de bevindingen bij het onderzoek door de Sociale Recherche genoegzaam dat appellant ten tijde in geding zijn hoofdverblijf in de woning van [J.] had. Uit het rapport van de Sociale Recherche komt naar voren dat [J.], toen zij zich op 18 augustus 2003 wederom in Venlo vestigde, haar intrek heeft genomen in de woning van appellant. Hoewel appellant zich vervolgens op 19 september 2003 op een ander adres had ingeschreven, is zijn aanvraag om bijstand van 1 oktober 2003 afgewezen op de grond dat hij zijn hoofdverblijf nog steeds op het adres van [J.] had. Dat appellant zich vervolgens op (weer) een ander adres heeft laten inschrijven, bracht geen verandering in de situatie. Uit bedoeld rapport blijkt dat aan appellant toebehorende spullen zich steeds in de woning van [J.] hebben bevonden, dat hij 80% van de tijd in die woning doorbracht, dat hij daar regelmatig at en sliep, dat zijn sociale leven vanuit die woning werd geregeld, dat hij de woning van [J.] als zijn “huis en thuis” beschouwde en dat zijn kleding daar werd gewassen en gestreken.
5.8. Nu appellant en [J.] naar het oordeel van de Raad, gezien het onder 5.5 tot en met 5.7 overwogene, ten tijde in dit geding van belang een gezamenlijke huishouding voerden, moest appellant als gehuwd worden aangemerkt. Hij kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Of appellant al dan niet over voldoende middelen beschikte om mede in het levensonderhoud van [J.] te voorzien, is daarbij niet van belang.
5.9. Appellant heeft van de gezamenlijke huishouding met [J.] in de in geding zijnde periode in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling aan het College gedaan met als gevolg dat hem ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend. Gelet daarop was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 12 januari 2004 tot en met 31 mei 2006. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
6. De Raad ziet, gezien hetgeen onder 5.1 is overwogen, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 10 oktober 2006 gegrond en vernietigt die besluiten;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2006 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 9 oktober 2007 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Venlo;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 december 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.R. Sharma.
RB